Wij worden steeds vaker ingeschakeld bij waarderingstrajecten in het kader van de bedrijfsopvolgingsregeling, de fiscale faciliteit die bekend staat als de BOR. De toegenomen interesse voor deze regeling lijkt een gevolg van de dreigende versobering of zelfs afschaffing van de BOR in de nabije toekomst.
De BOR heeft als doel te voorkomen dat de verschuldigdheid van belasting bij schenking of erving van een onderneming de continuïteit van die onderneming in gevaar brengt. Zonder fiscale faciliteit zou immers bij overdracht van een onderneming via schenking of vererving, niet ongebruikelijk binnen de kring van een familie, de belastingheffing kunnen leiden tot een forse aanslag op de liquiditeitspositie. De BOR in haar huidige vorm bestaat sinds 2010.
De BOR voorziet erin dat bij schenking of vererving van een (deel van een) onderneming onder bepaalde voorwaarden gebruik gemaakt kan worden van vrijstellingen. Die vrijstellingen leiden tot een aanmerkelijk lagere heffing van schenk- of erfbelasting. De belangrijkste voorwaarden betreffen de bezitseis (minimaal 5 jaar voor schenker, 1 jaar voor erflater), en de voortzettingseis (ten minste 5 jaar voor de verkrijger). Waar gebruikelijk 20% belasting geheven wordt bij het schenken of vererven van vermogen bóven de reguliere vrijstellingen, wordt onder toepassing van de BOR de eerste ca. €1,1 miljoen van het ondernemingsvermogen geheel vrijgesteld. Van het meerdere is nog eens 83% vrijgesteld van schenk- en erfbelasting. 17% hiervan is belast. Uitgaande van het tarief van 20%, bedraagt de marginale belastingdruk dus slechts 3,4%.
Ons bureau is regelmatig betrokken bij waarderingscasussen in het kader van de BOR. Doorgaans wordt dan een uitvoerig waarderingsrapport opgesteld, dat na afronding wordt verstrekt aan de Belastingdienst. Daarop volgen één of meerdere vraag- en antwoordrondes en overleg met de Belastingdienst waarin getracht wordt tot overeenstemming te komen omtrent de waardering. Het is gebruikelijk dat de Belastingdienst in deze fase ook verzoekt om overlegging van het (excel) waarderingsmodel.
In een recente casus is een afwijkend traject gevolgd. Hierbij is de Belastingdienst vroegtijdig geïnformeerd over de opdrachtverstrekking aan de waarderingsdeskundige (en in de gelegenheid gesteld om input te geven ten aanzien van de beoogde aanpak). Vervolgens hebben wij een conceptwaardebepaling uitgevoerd (in combinatie met een beperkte rapportage). Reeds in de conceptfase is de waardering afgestemd met de Belastingdienst. Als onderdeel van de afstemming kreeg de Belastingdienst inzage in de gehanteerde gegevens en uitgangspunten. Een voordeel van deze werkwijze is dat relatief méér tijd aan het bepalen van de uitkomst wordt besteed, en minder tijd besteed hoeft te worden aan de schriftelijke uitwerking en vastlegging.
Ook in relatie tot de bezitseis kan een afwijkend traject gelden, dat leidt tot fiscale planning en/of overleg met de Belastingdienst. Dit kan zich voordoen indien bijvoorbeeld bepaalde bedrijfsonderdelen binnen één concern niet aan de minimaal vereiste eigendomstermijn voldoen.
Uitgangspunt voor de waardering van het ondernemingsvermogen is de waarde in het economisch verkeer (artikel 21, lid 1 SW). Voorts schrijft de wet voor dat de waarde van de onderneming wordt bepaald alsof de onderneming wordt voorgezet (going concern), maar tenminste op liquidatiewaarde (artikel 21, lid 13 SW).
De ‘waarde going concern’ zoals de BOR deze hanteert, kent in beginsel dezelfde uitgangspunten als het begrip ‘economische waarde’. Toch is er een aantal bijzondere aandachtspunten en verschillen bij de toepassing van de BOR.
Kortingen
Doorgaans zijn bij de vaststelling van de waarde in het economisch verkeer kortingen voor minderheid, lock-up en zeggenschap van toepassing. Als deze bepalingen direct volgen uit of samenhangen met de wetgeving inzake de BOR (verkrijgers dienen bijvoorbeeld de verkregen onderneming 5 jaar te houden), dan kunnen dergelijke kortingen ter discussie gesteld worden.
Onderscheid tussen beleggingsvermogen en ondernemingsvermogen
Bij toepassing van de BOR vindt een fiscale toetsing plaats op ‘beleggingsvermogen’ versus ‘ondernemingsvermogen’. Dit onderscheid tussen beleggingsvermogen en ondernemingsvermogen volgt een fiscale definitie en is voor een gebruikelijke waardering niet altijd van belang. Zaken die in de waardering van de aandelen doorgaans worden betrokken als ‘zelfstandige vruchtdrager’ kunnen in bepaalde situaties toch fiscaal getypeerd worden als aan de onderneming gebonden vermogen. Denk hierbij aan bijvoorbeeld borgsommen, bedrijfspanden, of voor vervangingsinvesteringen gereserveerde liquide middelen.
Financiering
Er vindt in het kader van de BOR geen toetsing of normalisering plaats op de mate waarin de onderneming extern gefinancierd is. Vergelijk de ene onderneming die volledig met eigen vermogen is gefinancierd, met de andere onderneming die externe financiering heeft aangetrokken en daardoor (verondersteld) dividend heeft kunnen uitkeren aan de holding die dat geld vervolgens heeft belegd. In het eerste geval is een veel hoger bedrag onder toepassing van de BOR te schenken dan in het tweede geval.
In mei 2020 presenteerde Hans Vijlbrief, staatssecretaris van Financiën, de rapporten ‘Bouwstenen voor een beter belastingstelsel’ aan de Tweede Kamer. Het onderdeel daarvan ‘Belasten van (inkomen uit) aanmerkelijk belang’ bevat een analyse van de werking van de BOR vanuit het perspectief van het ministerie. De staatssecretaris concludeert onder meer dat de huidige ruime vormgeving van de faciliteit ertoe leidt dat niet of nauwelijks schenk- of erfbelasting betaald wordt, ook niet in situaties waarin geen sprake is van gevaar voor de continuïteit van de onderneming. Bovendien zet het moeilijk te handhaven onderscheid tussen ondernemingsvermogen en -beleggingsvermogen de regeling onder druk. Het is daarom wenselijk, zo concludeert de staatssecretaris, de BOR scherper toe te spitsen dan wel te versoberen teneinde (in ieder geval de grootste) cadeau-effecten te verminderen. Als beleidsopties presenteert de staatssecretaris het aftoppen van de vrijstelling in de BOR, het buiten de BOR houden van verhuurd vastgoed, en het beperken van de BOR tot grotere belangenpakketten.
Verschillende politieke partijen hebben reeds vóór de Tweede Kamerverkiezingen hun voorkeur uitgesproken de BOR af te schaffen dan wel in te perken. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat een nieuw kabinet op dit vlak knopen gaat doorhakken.