In een arrest[1] van de Hoge Raad van april 2022 wordt uitspraak gedaan over de wijze waarop latent verschuldigde inkomstenbelasting in aanmerking genomen dient te worden in de waardering van aandelen die deel uitmaken van een nalatenschap. Het arrest en de aan de uitspraak voorafgaande conclusie[2] van de Procureur-Generaal bieden een interessant overzicht van de relevante zienswijzen op dit onderwerp. Het arrest doet evenwel geen eenduidige uitspraak over de waarderingstechnische aspecten. Het op Prinsjesdag aangekondigde schijvenstelsel voor de heffing van inkomstenbelasting in Box-2 maakt de berekeningen in de toekomst nog complexer. De battle of the experts is nog niet ten einde. Voor Sman Business Value is dit een onderwerp waarover we u graag bijpraten.
In de erfrechtelijke zaak gaat het om de waardering van de verschuldigde inkomstenbelasting aanmerkelijk belang ter zake van een aan één van de erfgenamen toebedeeld pakket aandelen in een vennootschap. De peildatum voor de waardering is 3 december 2009. De nalatenschap werd bij akte verdeeld op 30 november 2011. Partijen konden op dat moment verwachten dat op enig moment ter zake van de aandelen inkomstenbelasting verschuldigd zou zijn. Dat bleek ook achteraf, toen de vennootschap in kwestie in 2017 werd geliquideerd.
De kantonrechter bepaalt in 2017 dat voor de waardering van de aan één erfgenaam toebedeelde aandelen uitgegaan dient te worden van een latente AB-claim (Box-2 heffing) ter grootte van 25%.
De overige erfgenamen, met wie de waarde van de toebedeelde aandelen moest worden verrekend, kwamen in hoger beroep. Zij stelden onder meer dat bij de waardering uitgegaan diende te worden van géén AB-claim, dan wel een latente claim van slechts 6,25%.
De overige erfgenamen (eisers in hoger beroep) argumenteren dat over het hoofd gezien is dat bij het doorschuiven als het ware een renteloos krediet van de fiscus verkregen wordt. Zij begroten het rentevoordeel op 2,3% per jaar, en berekenen bij 10 jaar uitstel een zodanig voordeel dat de contante waarde van de belastingclaim 17,7% bedraagt van het belaste bedrag, in plaats van nominaal 25%.
Hierbij wordt verwezen naar literatuur waarin gesteld wordt dat door het doorschuiven een renteloze schuld aan de fiscus ontstaat, zonder dat er zekerheid gesteld behoeft te worden, terwijl zelfs de betalingsverplichting in de toekomst onzeker is. Op grond hiervan zou de economische waarde van de claim lager zijn dan de nominale.
Het hof geeft als tussenoordeel dat bij de waardering rekening gehouden dient te worden met de, ten opzichte van de peildatum, in de toekomst verschuldigde inkomstenbelasting. Het hof overweegt dat de enkele omstandigheid dat partijen op een bepaalde peildatum met elkaar afrekenen, niet met zich meebrengt dat toekomstige belastingschulden met betrekking tot te verrekenen vermogensbestanddelen moeten worden gewaardeerd alsof ter zake op die datum een betalingsverplichting is ontstaan. Naar het oordeel van het hof dient de belastingschuld bepaald te worden naar de contante waarde van de schuld per peildatum.
Het hof benoemt een deskundige ter beantwoording van de vraag: “Tegen welk percentage dient de inkomstenbelasting te worden berekend … nu deze verschuldigd is geworden op een ten opzichte van de peildatum toekomstig tijdstip?”
De deskundige concludeert dat “indien het jaarlijkse netto-rendement op de uitgestelde AB-heffing gelijk is aan de rekenrente waarmee de toekomstige AB-heffing contant moet worden gemaakt, de uitkomst van de berekening van de contante waarde gelijk is aan het nominale belastingpercentage, in casu 25%.” Het hof neemt de conclusie van deskundige over en oordeelt dat (ook) de contante waarde van de AB-heffing moet worden berekend op 25% van de waarde (in dit geval ook de grondslag voor de heffing).
Het hof sluit zich met de deskundige aan bij de beoordeling dat de waarde per peildatum bestaat uit de contant gemaakte waarde van toekomstige dividenden verhoogd met de te verwachten opbrengst bij verkoop, telkens verminderd met de toepasselijke belastingschuld. Een latere afrekening van de belastingschuld is gunstig voor de liquiditeitspositie, maar niet voor de vermogenspositie van de belastingplichtige. Bij een latere afrekening is immers ook het bedrag waarover afgerekend moet worden gestegen, zodat de heffing hoger wordt. Dat hogere toekomstige heffingsbedrag komt, mits het contant gemaakt wordt tegen dezelfde rekenrente die is gebruikt bij de berekening van de contante waarde van de aandelen, uit op het bedrag dat zou moeten worden betaald als niet zou zijn doorgeschoven.
Het hof realiseert zich dat hiermee wordt afgeweken van de benadering die de wetgever gekozen heeft in art. 20 lid 5 en 6 van de Successiewet 1956. Hierin is als dwingend waarderingsvoorschrift bepaald dat in de heffing van erfbelasting bij doorschuiving van de aanmerkelijkbelangclaim gerekend zal worden met een forfaitair percentage van 6,5% van de waarde waarover de heffing plaatsvindt.
De Procureur-Generaal (PG) stelt vast dat in de zaak in kwestie partijen niet gecasseerd hebben tegen de overweging van het hof dat het uitstel van de belastingheffing ertoe te leiden heeft dat van de contante waarde van de heffing uitgegaan dient te worden. De vraag is echter hoe deze contante waarde bepaald dient te worden. De PG reflecteert op de literatuur en identificeert twee hoofdstromingen in het denken over de waarde van een latente belastingschuld.
Een stroming aangeduid als de ‘voorstanders van nominale waardering’ betoogt[3] dat de verschuldigde inkomstenbelasting in box 2 altijd 25% is (althans het wettelijke tarief). Met een cijfervoorbeeld wordt aangetoond dat uitstel niet leidt tot enig economisch voordeel. Een aanvullende gedachte is[4] dat de AB-claim niet een renteloze schuld betreft van een vaststaand toekomstig bedrag, maar dat het een 25% deel aan mede-eigendom betreft (boven de kostprijs) dat bij de Staat berust. Hier worden een (eventueel wel contant te maken) absoluut bedrag en een (nimmer contant te maken) heffingspercentage door elkaar gehaald.
De stroming in de literatuur aangeduid als de ‘voorstanders van de contante waardebenadering’ redeneert dat uitstel van effectieve betaling leidt tot een te waarderen economisch voordeel. Met een cijfervoorbeeld wordt aangetoond dat toepassing van een rekenrente over de periode van uitstel leidt tot een lagere contante waarde per waarderingsmoment.
De HR vernietigt het arrest van het hof. Grond hiervoor is onder meer dat de deskundige (benoemd door het hof) en het hof beide onvoldoende acht geslagen hebben op de door eisers genoemde literatuur en het naar aanleiding daarvan door eisers onderbouwde standpunt dat bij doorschuiven in plaats van direct afrekenen van de AB-heffing, een voordeel verkregen wordt dat leidt tot een lagere dan nominale (25%) waarde van de belastingschuld.
De HR geeft niet een oordeel over wat de juiste zienswijze in deze casus is. De battle of the experts is nog niet beslecht. Dat impliceert dat per geval opnieuw door een deskundige een specifieke beoordeling gemaakt zal moeten worden. Wanneer de omstandigheden een vlotte fiscale afwikkeling noodzakelijk maken, bijvoorbeeld wanneer het vermogen waarover moet worden afgerekend kort daarna te gelde gemaakt moet worden, dan speelt de wijze van contant maken een relatief geringe rol.
Het kabinet heeft met Prinsjesdag aangekondigd de AB-heffing te gaan wijzigen. Daardoor dient in de waardering van de latentie niet enkel met de termijn gerekend te worden, maar ook met het doorlopen van een schijvenstelsel. Daarmee wordt het in de toekomst alleen nog maar complexer dan het al was.
Sman Business Value is regelmatig betrokken bij waarderingsvraagstukken waarin een fiscale latentie speelt.
[1] HR 22 april 2022; ECHLI:NL:HR:2022:583.
[2] Conclusie P-G 22 oktober 2021, ECLI:NL:PHP:2021:999.
[3] Zie onder meer: T.C.E. Boringa en E.R. Lankester, ‘Belastinglatenties: nominaal of contant maken?’, EB 2009/11.
[4] Zie H.Hoeve, ‘Een bedrag kun je contant maken, een percentage niet …’, WFR 2019/69